MENU

Sturler
Bank: ING :
4319068
IBAN :
NL741INGB0004319068
BIC :
INGBNL2A

VAT : No. NL 814096542B01

Van continent naar continent.

Dankzij de ontdekkingsreizen tijdens de Renaissance en Verlichting onstond er in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw in Europa een grote belangstelling voor exotische volken en landen. Allerlei initiatieven werden genomen om kennis te verzamelen over de natuur en cultuur van diverse landen. Zo werd op Java in 1778 het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen opgericht, het eerste wetenschappelijke Genootschap in Azië. In 1820 richtte men de Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch-Indië op en in 1851 het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land-, en Volkenkunde. In Londen startte de Royal Geographical Society haar werkzaamheden in 1830 en in Nederland het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap in 1873. De vroegste reizen werden gemaakt door ontdekkingsreizigers, gevolgd door handelslui, missionarissen of zendelingen en nog weer later de kolonisators. In de vorm van reisverslagen, log- en dagboeken, en handels- en ambtelijke verslagen is er een beeldvorming over die verre landen in Europa ontstaan. De zeelui, Portugezen, Spanjaarden, Fransen, Engelsen, Nederlanders, etc., hielden een logboek bij tijdens hun reis. Na terugkomst was het geen uitzondering als zo'n ooggetuigenverslag in gedrukte vorm werd uitgegeven. Deze reisliteratuur (passantenliteratuur) is van begin af aan zeer populair geweest. De lezers stelden wonderbaarlijke gebeurtenissen en tafereelen zeer op prijs en menig auteur zal zijn verhalen extra opgesmukt hebben en zo werden realiteit en fictie in dit genre gepaard. Naast alle afzonderlijke uitgaven van reisverhalen werden er ook verzamelbundels, voorzien van vele kopergravures, uitgegeven. In 1645 werd door Janssonius in Amsterdam de door Isaac Commelin samengestelde bundel van 30 reisverslagen gepubliceerd: Begin ende voortgangh, van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. Enkele jaren daarna, in 1648, gaf Joost Hartgers de bundel Oost-Indische Voyagien uit, gevolgd in 1663 door de bundel van Gillis Joosten Saegman Verscheyde Oost-Indische voyagien. Ook in de achttiende eeuw kwamen verzamelingen van reisverslagen uit: Nederlandsche reizen tot bevordering van den koophandel, na de meest afgelegene gewesten des aardkloots (1784-1787). Tijdschriften en kranten zijn in Nederland een belangrijke rol gaan spelen vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. De opening van het Suezkanaal in 1869 en de overgang van zeilvaart op stoomvaart hebben er voor gezorgd dat de reistijd tussen Nederland en Azië korter was geworden met als gevolg een veel intensiever en veelvuldiger contact. Naast de reisverslagen zijn vanaf die tijd de dagbladen en tijdschriften belangrijk geworden voor actuele informatie.
Via deze media nam onze kennis van verre volken toe. Maar omgekeerd: hoe reageeerden de niet-Europese mensen als ze in contact kwamen met de westerse cultuur ? Over de belevenissen van deze 'reizigers' is meestal alleen vanuit het perspectief van de westerling geschreven. Opgenomen in de Eurocentrische literatuur komen we de verslagen tegen over mensen die niet in Europa geboren zijn en al dan niet noodgedwongen naar een ander land zijn gereisd of gedeporteerd. Omdat veel van deze mensen analfabeet waren hebben ze weinig egodocumenten nagelaten, enkele autobiografieën uitgezonderd. Dankzij de orale verhaaltraditie, het mondeling geheugen, is toch het nodige bewaard gebleven. Na veel speuren in archieven is het soms mogelijk de wereld door de ogen van een zwarte te zien. Deze aanpak wordt gebruikt voor het schrijven van een documentaire of een historiche roman en is één manier waarop men in fictie met het koloniale verleden om kan gaan. Het levensverhaal van een zwarte is een regelmatig voorkomend literair thema en wordt gerekend tot de post-koloniale literatuur.
Over de contacten met het westen van deze niet-Europeanen die veelal in ballingschap leefden, en mensen die als 'exotische souvenir' mee genomen werden, wil ik in het navolgende dieper ingaan.

De 'Middle passage', de gedwongen overtocht van de slaven uit West-Afrika naar de Nieuwe Wereld, is voor velen een bijzonder traumatische ervaring geweest. De zwarten werden weggerukt uit hun eigen cultuur, terwijl hun de mogelijkheid werd ontzegd deel te nemen aan de samenleving van de wereld waarin ze terechtkwamen. Kenmerkend voor de plantage-economie is het gedrag van de blanke planters die na het vergaren van hun fortuin naar het moederland terugkeerden, het 'animum revertendi'. Voor de mensen uit West-Afrika was alleen een opgelegde enkele reis mogelijk. Er verschenen veel politieke verhandelingen over de slavernij, met name eind achttiende en begin negentiende eeuw. In die tijd kwam het slavernijdebat op gang en was er voor het eerst sprake van mensenrechten. De abolitionistische geschriften waren in het begin dun gezaaid, omdat het Verlichtingsdenken nauw verweven was met het Europese expansionisme en als zodanig doortrokken was van culturele arrogantie. De suprematie van Europa was evident, de economische belangen prevaleerden. Veel van de pamfletten ter verdediging van de instandhouding van de slavernij zouden wij nu als racistisch beschouwen. De studie van Elmer Kolfin, Van de slavenzweep en de muze. Twee eeuwen verbeelding van de slavernij in Suriname (Leiden, 1997), behandelt de beeldvorming omtrent zwarten in Nederland en concludeert dat bepaalde clichés niet zijn verdwenen maar slechts andere vormen hebben aangenomen: 'De immer opgewekte maar werkschuwe zwarte die niets liever doet dan dansen en muziek maken .. waren in het Suriname van de achttiende en negentiende eeuw alledaagse realiteiten, althans, in de ogen van blanken in de kolonie en het moederland'. Carel de Vos van Steenwijk maakt de volgende aantekening in zijn dagboek tijdens zijn reis door Amerika na een bezoek aan Charlestown (Maart 1784): 'Het klimaat permitteert de blanken niet iets te kunnen doen. Al het werk geschied derhalve door negers, die met veel attentie tot hun pligt gehouden worden en die hier evenals in de Westindiën slaaven zijn. Men kan het egter in dit climaat zonder dezelve niet doen' (Wayne te Brake, Een grand tour naar de nieuwe republiek, p.148). Nog in het begin van de vorige eeuw wordt de hoofdpersoon in het boek De tweelingen (Amst., 1901) van Top Naeff door haar grootvader liefkozend aangesproken met 'mijn nikkerkind'.
Autobiografische verhalen van slaven in de diaspora, waarin de neergang van een heel volk besloten kan liggen, zijn weinig bekend. Een uitzondering vormt het opmerkelijke levensverhaal van Olaudah Equiano (Gustavus Vassa). Van Equiano (1745 ?-1797) verscheen in 1789 zijn autobiografie: The interesting narrative of the life of Olaudah Equiano, or Gustavus Vassa, the African, written by himself. Dit levensverhaal werd talloze malen herdrukt. Een Nederlandse editie verscheen een jaar na de Engelse editie in Rotterdam bij Pieter Holsteyn. Equiano werd omstreeks 1745 geboren in het huidige Nigeria, behorende tot het Ibo-volk. Op tien jarige leeftijd werd hij door slavenhalers meegenomen en verkocht. Hij kwam in West-Indië terecht waar hij snel de Engelse taal leerde spreken en schrijven. Hij werkte aan boord van de slavenschepen die op en neer zeilden tussen het Caribische gebied en Engeland: de transatlantische slavenhandel. Op 21 jarige leeftijd, in 1766, kon hij zich vrijkopen en vertrok hij naar Engeland. Daar werd hij een vurig pleitbezorger van de afschaffing van de slavernij. Afrika zou hij nooit meer terugzien. In 1996 is de Aquino Society opgericht ter ere van de bijdrage die mensen van West-Indische afkomst hebben geleverd aan de ontwikkeling van het Britse leven. Twee andere voorbeelden zijn: Frederick Douglass, Narrative of the life of Frederick Douglass, an American slave. Written by himself. (1845). Meerdere drukken zijn er van verschenen. De autobiografie van een slavin is geschreven door Harriet Brent Jacobs, Incidents in the life of a slave girl. Written by herself. (1861). Nog enkele andere voorbeelden zijn te vinden in de bibliografie van M.N. Work, A bibliography of the negro in Africa and America,(1928), in het hoofdstuk 'Slave narratives' (p. 310-313). Of de roman van Alex Haley Roots (1976) echt autobiografisch is, wordt in twijfel getrokken. Haley, geprikkeld door de verhalen die in zijn familie waren doorverteld, volgt in deze roman het spoor terug naar de dag waarop zijn voorvader Kunta Kinte in 1767 in Amerika als slaaf aankwam. Pseudo of echt autobiografisch, vast staat dat het boek een bestseller werd, mede dankzij de televieserie die kort na het verschijnen van het boek op de buis kwam. In Annapolis is in 2002 een monument voor Alex Haley geplaatst. Het bestaat uit een beeldengroep die de schrijver toont terwijl hij aan drie kinderen vertelt hoe zijn voorvader door een slavenschip werd afgeleverd in Annapolis. Het monument wil, aldus de stichting die het inititief nam, bevorderen dat alle Amerikanen stilstaan bij hun ethnische wortels. Het is dus geen nationaal slavernijmonument.
Edward Ball heeft over het houden van slaven door zijn familie een uiterst boeiend boek geschreven: Slaven in de familie. Persoonlijke speurtocht naar voorouders, slaven, handelaren en hun verbondenheid door de eeuwen heen. (Nederlandse editie 1999). 'Edward Ball is een nazaat van de rijke grootgrondbezitter en slavenhouder Elias Ball, een Engelsman die in 1698 in Charleston, South Carolina een kleine plantage uitbouwde tot een dynastie met meer dan twintig plantages en vierduizend slaven. Edward Ball brak als eerste telg met de familietraditie: het 'grote zwijgen' over dit heerszuchtige verleden. Hij sprak met talloze nakomelingen van slaven (onder wie bloedverwanten) die voor zijn voorouders werkten en reconstrueerde het even fascinerende als ontluisterende verhaal van blanke en zwarte families die bijna twee eeuwen lang samenleefden op de plantages. Integer en uiterst goed gedocumenteerd schrijft Ball over de slavenopstanden, de vluchtpogingen, de mulatten en de helden van de Amerikaanse Revolutie, maar vooral ook over de relatie tussen blanken en zwarten, die nog altijd wordt getekend door dit duistere hoofstuk in de geschiedenis' (tekst op de achteromslag van de Nederlandse editie). Door het diepgaand onderzoek van Edward Ball komen we veel te weten over individuele zwarte mensen en het plantageleven in Amerika.
De eerste roman met een zwarte als hoofdpersoon is geschreven door Aphra Behn (1640-1689). Zij was een Engelse schrijfster die verschillende maanden in Suriname verbleef. Door haar novelle Oroonoko or the royal slave (1688) is zij beroemd geworden. Zij introduceerde de neger als 'goede wilde' in de literatuur en geeft een betrouwbaar beeld van de koloniale maatschappij bestaande uit drie bevolkingscomponenten: de blanke bestuursambtenaren, handelaren en kolonisten, en de inheemse indianen en de zwarte slaven. Tussen de hoofdpersonen in het verhaal, prins Oroonoko en prinses Imoinda, beiden als slaaf uit West-Afrika naar Suriname vervoerd, onstaat een liefdesrelatie. Als Imoinda in verwachting is, ontketent Oroonoko een slavenopstand omdat hij zijn kind niet in slavernij wil laten opgroeien. De trotste Oroonoko rebelleert tevergeefs en doodt Imoinda om haar uit de handen van de planters te houden, met het vaste voornemen onmiddelijk daarna ook zichzelf van het leven te beroven. Zover komt het echter niet. Voordat hij zelfmoord kon plegen, wordt hij gevangen genomen en op een vreselijke wijze doodgemarteld. Oroonoko is een aanklacht tegen de slavernij en een pleidooi voor de gelijkheid der rassen.
In 1791/92 verscheen in Nederland de eerste Nederlandse pastorale roman Reinhart, of natuur en godsdienst van de hand van Elisabeth Maria Post (1755-1812). Hierin treffen we het levensverhaal aan van Violet, de eerste slaaf van de held Reinhart. Het is het klassieke beeld van de 'goede wilde'. Tevens is deze arcadische roman in brieven een bestrijding van de slavernij en een verdediging van de goede slavenmeester. Het verhaal speelt zich af in Guiana, waar de broer van de schrijfster, Hermanus Hillebertus Post, enige jaren verbleef. Zijn brieven en verhalen hebben Post geïnspireerd tot het schrijven van de roman.
Na veel archiefonderzoek heeft Cynthia McLeod, geboren Paramaribo 1936, in haar studie Elisabeth Samson. Een vrije, zwarte vrouw in het 18e-eeuwse Suriname (1996) het leven van Elisabeth Samson geschetst. Elisabeth werd in 1715 in Paramaribo vrij geboren, want haar moeder was gemanumitteerd. In April 1771 stierf zij als een van de rijkste bewoners van Paramaribo. Tijdens haar leven is zij meerdere malen in conflict geweest met het bestuur in Suriname, uiteindelijk is het haar gelukt om als eerste zwarte vrouw met een blanke man te trouwen in 1767. Tot die tijd was zo'n huwelijk verboden. Haar leven stond in dienst van de strijd om als een vrije zwarte vrouw dezelfde rechten te hebben als de blanken.
Na het verschijnen van deze studie van Cynthia McCleod verscheen een historische roman van haar over het zelfde onderwerp: De vrije negerin Elisabeth. Gevangene van kleur. (2000). In haar debuutroman Hoe duur was de suiker (1995) beschrijft zij het leven van Elza en Sarith, dochters uit de Joodse plantersfamilie Fernandez in Suriname, in de periode 1765-1779. De schrijfster besteedt veel aandacht aan het leven van hun slaven en maakt o.a. duidelijk dat het eigenlijk de slaven zijn die de huishouding draaiende houden. Met andere woorden de blanken konden zonder hen niets beginnen. Het boek is hierdoor een Surinaamse afrekening met de koloniale geschiedenis en dat verklaart het enorme succes van de roman. Alleen al in Suriname werden in zeer korte tijd 12.000 exemplaren verkocht.
In 1997 verscheen de historische roman De Zwarte met het witte hart van Arthur Japin. In dit boek staan de belevenissen beschreven van de twee zwarte protagonisten die op zoek zijn naar hun identiteit. De Westafrikaanse prinsen, Kwasi en Kwame, werden aan Koning Willem I geschonken in 1837. De ene prins past zich zeer snel aan en wil zo snel mogelijk een echte Nederlander worden en de ander vecht teneinde zijn Afrikaanse identiteit te behouden om op een dag naar West-Afrika terug te kunnen keren. De ontworteling wordt hun allebei uiteindelijk toch noodlottig. De auteur is na het verschijnen van de roman nog op zoek geweest naar sporen van de twee prinsen in West Afrika, maar dat leverde niets op (De Goudkust, opgenomen in de verhalenbundel De vierde wand, Amst., 1998). Toen Japin het verhaal van de twee jongens vertelde aan een Afrikaanse taxichauffeur was diens reactie 'Wat een sukkels ! Kun je het geloven,sweet Jesus, zulke sukkels'.
Al deze (auto)biografieën en romans hebben tot op de dag van vandaag een groot maatschappelijk belang. Bij de Afro-Amerikanen begon zo het verlangen te onstaan ook hun eigen 'roots' te ontdekken en op die manier hun identiteit en menselijke waardigheid te bevestigen. In het westen ontstond steeds meer weerzin tegen de slavenhandel en de slavernij.

Mensen uit verre streken werden niet uitsluitend als slaaf mee naar een ander continent gevoerd. In het bijzonder in de achttiende eeuw stond de nobele wilde in de belangstelling dankzij de denkbeelden van de wijsgeer Jean Jacques Rousseau. Zijn visie over de noble savage zou nu discriminerend genoemd worden. Hieronder volgen enkele geschiedenissen van 'inboorlingen' die ter lering en vermaak naar Europa gebracht werden. Boudewijn Büch noemt deze mensen 'levende mensen als artefact'. Arthur Japin heeft in zijn historische roman De zwarte met het witte hart op p.177 hierover het volgende geschreven 'Later kwamen mij tal van voorbeelden ter ore van nobele wilden die, door de rage rond de exotische mens, in een groter rariteitenkabinet belandden dan wij. De Mohawk-Indiaan Synchneta, die in de Amsterdamse herberg Blaauw Jan werd getoond, de Tahitiaan Omaï, de Hottentot Venus, die men voor weinig geld in haar billen mocht prikken. Sophie vertelde me hoe Willem in 's Gravenhage een groep Bosjesmannen van de Oranjerivier bezichtigde, en zelf heb ik in een woedeaanval eens enkele affiches van de muur gescheurd waarop Carl Hagenbeck zijn tentoonstelling aanprees van Somaliërs, compleet met tenten, paarden, kamelen en schapen, terwijl er, volgens berichten uit de courant, 'zwarte kinderen alleraardigst als kleine aapjes rondscharrelden'. Ik heb nooit meer een dergelijke tekijkzetting bezocht, ook al beleefden wij vroeger in Kumasi altijd het grootste plezier aan de tentoonstelling van overwonnen volkeren uit het noorden, die wij bespotten om hun afwijkende spraak, hun gewoontes en de bijzonderheden van hun ras'.
Columbus nam op de terugreis van zijn eerste ontdekkingsreis (1492-1493) tien gevangengenomen Indianen mee. Na aankomst in Spanje werden ze naar Sevilla gebracht, waar ze de Heilige Week voor Pasen meemaakten. De Indianen zullen hun ogen uitgekeken hebben. Deze vreemd uitgedoste groep mensen zal voor de Spanjaarden eveneens opzienbarend zijn geweest. Daarna zetten de Indianen hun reis voort naar het hof in Barcelona onder begeleiding van Columbus. Ook dat moet bijzonder zijn geweest: de Indianen in hun Caribische uitdossing, en versierd met prachtige gouden sieraden. Aangekomen in Barcelona werden de Indianen gedoopt en kregen ze Spaanse namen. Vijf Indianen stierven tijdens hun verblijf in Spanje, de andere vijf gingen op Columbus' tweede reis (1493-1496) mee terug naar Amerika, maar slechts twee overleefden deze tocht. Het verging de vijhonderd Indianen die Columbus na zijn tweede reis mee naar huis nam niet veel beter. Zij die de tocht overleefd hadden, werden verkocht als slaven.
Rond 1607, toen de derde expeditie van de East India Company aan de thuisreis vanuit Zuid-Afrika begon, wist een Zuidafrikaanse man, Coree genaamd, aan boord van een Engels schip te komen. De kapitein liet hem in de boeien slaan en nam hem mee naar Engeland, waar hij voor een ware sensatie zou zorgen. De zwarte wilde werd goed verzorgd in London, maar Coree had het niet naar zijn zin, totdat hij een maliënkolder met een koperen helm en een borstkuras cadeau kreeg. Toen fleurde hij helemaal op en paradeerde vanaf dat moment iedere ochtend, tot grote verbazing van de voorbijgangers, door de stad. Uiteindelijk werd hij na enige tijd naar Zuid-Afrika teruggebracht, waar hij zijn Engelse kleding weer uittrok en verder leefde temidden van de locale bevolking.
In 1613 is waarschijnlijk de eerste groep Zuid-Amerikaanse dansers naar Frankrijk gebracht. Het gaat om drie Tupinamba's uit Brazilië die gedoopt werden in Frankrijk en vervolgens als geschenk aan de koning gegeven. Veel meer is niet over het drietal bekend.
De slaaf Quassi van Timotibo, eigendom van gouverneur Mauricius in Suriname, werd zeer beroemd, en gerespecteerd door de zwarte en blanke bevolking. Quassi of Kwasi werd geboren in West Afrika in ca. 1690 en bevond zich reeds in 1712 in Suriname. Hij ontleende zijn achternaam aan de plantage Timotibo waar hij te werk gesteld was. Volgens de slaven bezat hij de middelen en magische krachten om te kunnen genezen (een lokoeman). Hij was de ontdekker van het naar hem genoemde koortswerende bitterhout (Quassi-bitter). Veel plantage-eigenaren riepen zijn hulp in om misdaden op te lossen. Ook de gouverneur maakte van zijn diensten gebruik. Als beloning voor de vredesonderhandelingen die hij in opdracht van de regering voerde met de Marrons (weggelopen negerslaven), werd hij in 1755 vrij verklaard. In 1776 is Quassi, betaald door de directeuren van de Sociëteit, naar Nederland gegaan waar hij werd voorgesteld aan de stadhouder, door wie hij rijkelijk werd beloond en met eerbewijzen overladen. Naar aanleiding van zijn dood in 1787 schreven de dichters P.F. Roos en H. Schouten een grafschrift. Schouten vervaardigde ook nog een Rouwklagt over den onverwagten en smertelyken dood van den neger Quassie van Timotibo, by genaamd Gran Man, in den ouderdom van ruym hondert jaaren, alhier aan Paramaribo overleden den 11 mey 1787. Ondanks zijn grote bekenheid is Quassi nog steeds een omstreden figuur in de Surinaamse geschiedenis. Hij werd in zijn tijd soms als kwakzalver betiteld en door zijn samenwerking met de blanken als voorbeeld van verraad en opportunisme voorgesteld.

Twee mensen, Omai en Lee Boo, hebben ervoor gezorgd dat de eilandbewoners in de Stille Oceaan in Europa bekend zijn geworden. Daaraan voorafgaand werd in 1768 Louis Antoine de Bougainville gedwongen een eilandbewoner mee terug te nemen tijdens zijn bezoek aan Tahiti met de schepen Boudeuse en de Étoile (Voyage autour du monde 1766-1769, Paris 1771). De plaatselijke heerser Ereti zette Bougainville onder druk om de eilandbewoner Aotourou (Ahu-toru) mee te nemen naar Europa. Van Maart 1769 tot Maart 1770 verbleef Aotourou in Paris. Marion Du Fresne nam hem mee aan boord voor de terugreis. Aotourou overleed aan de pokken voor de kust van Madagascar in November 1770.
Captain Cook heeft op zijn reizen twee maal geprobeerd een bewoner van Tahiti als bezienswaardigheid mee terug te nemen naar Engeland. Tijdens zijn eerste wereldreis met de Endeavour (1768-1771) had hij de priester Tupaia (Tupia) met zijn bediende Tayeto mee aan boord genomen. Door een ziekte opgelopen in Batavia (Jakarta) overleed Tupaia echter tijdens de reis naar Europa.
Tetuby Homey, beter bekend als Mai of Omai, had meer geluk. Hij zou de eerste bewoner van een Zuidzee eiland worden die Engeland bezocht. Tijdens de terugreis van Captain Cooks' tweede wereldreis met de Resolution en de Adventure (1772-1775) werd hij aan boord genomen, op aandrang van de kapitein van de Adventure Tobias Furneaux. Omai gaf zich uit als stamhoofd, maar dat was hij niet, wel behoorde hij tot de groep van landeigenaren. In Engeland werd Omai toch vorstelijk ontvangen en zelfs voorgesteld aan de koning. Hij werd bewonderd in de aristocratische kringen van Londen en was de ideale noble savage afkomstig van 'een aards paradijs'. Een van de bekendste afbeeldingen die van hem destijds gemaakt zijn, is het schilderij van Joshua Reynolds. Het is waarschijnlijk tevens het meest gelijkende portret. Na twee jaar ging hij weer terug naar Tahiti tijdens de derde en laatste reis van James Cook met de Resolution en Discovery (1776-1780). Door twisten op Tahiti werd hij niet op zijn eigen eiland Raiatea afgezet maar op het eiland Huahine. Zijn huis noemde hij Beritani of Britain. Hij overleed daar in eenzaamheid, omdat hij geen contact meer had met de eigen bevolking in 1779. Bijna tien jaar na zijn vertrek naar Tahiti werd er in London in December 1785 een pantomine opgevoerd getiteld: Omai: or, a trip round the world, geschreven door John O'Keeffe. Het stuk beleefde tussen 1785 en 1786 zeventig voorstellingen. De belangstelling voor de Zuidzee was in die jaren ook toegenomen door het verschijnen van het verslag van Cook's derde reis naar de Pacific met daarin het verhaal van Cook's dood op Hawaii.
Prins Lee Boo ging uit vrije wil naar het westen. In 1783 leed het schip Antelope, onder commando van kapitein Wilson, schipbreuk bij de Palau eilanden. Van onderdelen van het wrak kon een kleine boot gebouwd worden de ,Oroolong, waarmee de gestrande bemanning naar Macao kon varen. Mee aan boord was Prins Lee Boo, de zoon van koning Abba Thule. De koning had gevraagd of zijn zoon mee mocht naar Engeland om wat van de wereld te zien. In Engeland gearriveerd werd Prins Lee Boo opgenomen in het gezin van kapitein Wilson. Zowel Prins Lee Boo als het gezin Wilson genoten van het verblijf. Ondanks de nodige voorzorgs maatregelen overleed de prins aan pokken in December 1784.
Tijdens de terugtocht van Vuurland naar Engeland in 1830 nam Robert Fitzroy, die een jaar later met Charles Darwin een reis met de Beagle zou gaan maken, vier Yahgans-indianen mee terug. Ze kregen Engelse namen en hadden veel succes met hun verhalen over menseneten. In 1832 werden drie Indianen naar hun vaderland teruggebracht, één was er overleden.
De British Library bezit twee zeldzame reisverslagen van Indiase schrijvers. Mirza l'tisam al-Din (Mirza Itesa Modeen) werd door de vorst Shah Alam met een brief voor koning George III naar Engeland gestuurd. Zijn verslag van deze reis werd geschreven in het Perzisch en daarna vertaald in het Urdi en Engels in 1827: Shigurf namah i velaët'or excellent intelligence concerning Europe; being the travels of Mirza Itesa Modeen, in Great Britain and France. Translated from the original Persian manuscript into Hindoostanee, with an English version and notes by James Edward Alexander. Op het frontispiece van het boek wordt de reiziger afgebeeld. Het eerste boek geschreven in het Engels door een Indiër is het reisverslag van Din Muhammad (Dean Mahomed) (1759-1851). Als officier van de Company's Bengal Army reisde hij samen met zijn vriend kapitein Godfrey Baker naar Ierland in 1784 en trouwde daar twee jaar later met Jane Daly. Samen met haar vertrok hij rond 1807 naar Londen, waar zij een Indiaas koffiehuis runden gedurende de jaren 1810-1812. Daarna vertrokken ze naar Brighton, waar hij zich als masseur zou vestigen. Hij overleed na een zeer succesvol leven in Engeland in 1851. Zijn reisverslag verscheen in 1794: The travels of Dean Mahomet, a native of Patna in Bengal, through several parts of India, while in the service of the Honorable The East India Company. Written by himself, in a series of letters to a friend. Het is een uniek boek, omdat het het eerste verslag is van een Indiër, geschreven in het Engels, die de Engelse verovering van India en de koloniale samenleving beschrijft. In zijn tweede boek, Shampooing, or, benefits resulting from the use of the Indian medicated vapour bath (1822, herdrukt in 1826 en 1838) komen we meer te weten over de auteur zelf.

Tussen 1843 en 1848 reisde George Catlin met een groep Indianen als een soort reizend circus door Europa. Op bestelling schilderde hij 'zijn' Indianen voor het publiek. Veel van die Indianenportretten hangen nu in Amerikaanse musea. In 1848 verscheen zijn boek met anekdotes over zijn verblijf met 'zijn' Indianen in Europa: Catlin's notes of eight years' travels and residence in Europe, with his North Indian collection: with anecdotes and incidents of the travels and adventures of three different parties of American Indian whom he introduced to the courts of England, France and Belgium. Nogal wat Indianen die meereisden raakten aan de alcohol.
In 1845 werd een zwarte man tentoongesteld in België. 'In 1845 bood kapitein Louis Meyer van de Magalhaes, de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde in Antwerpen, een negerjongen aan van ongeveer tien jaar oud. Indien de neger voor de dierentuin te wild zou blijken, kon hij retour worden gezonden. Deze negerjongen, Jozef Moller, kreeg een plaats in de Zoo en mocht er ongekooid rondlopen. Jarenlang fungeerde deze neger, in de volksmond 'Jefke van den Zoologië' geheten, als publiekstrekker voor de Antwerpse dierentuin' (Preedy, Negers in de Nederlanden 1500-1863, p.3).
In de NRC van 3-8-2002 begint een artikel met de kop 'Pygmeeën laten zich niet wegjagen'. Vlak bij Dinant in België, in het educatieve park The Rainforestplaat, zijn acht pygmeeën van de Baka-stam uit Kameroen, onderwerp geworden van een felle discussie. De pygmeeën geven gedurende twee maanden muziek- en dansvoorstellingen in het park. Zij zijn vrijwillig naar België gekomen en bijna de helft van het entreegeld is bestemd voor hulp aan de pygmeeën in Kameroen. Veel mensen protesteerden tegen deze 'expositie van mensen'. De pygmeeën reageerden als volgt: 'We gaan op een rots zitten en laten ons niet wegjagen. We maken de twee maanden in België vol'.
In de NRC van 11-8-2002 is wederom een artikel over een zwarte 'kermisattractie' te lezen: 'Hottentot Venus eervol begraven'. Saartje Baartman werd geboren in 1789 in Zuid-Afrika, zij behoorde tot de Khoi-gemeenschap, beter bekend als de Hottentotten. In 1889 werd zij verkocht aan een Brits scheepschirurg die haar meenam naar Engeland en haar in Londen in een kooi tentoonstelde. Daarna werd ze verkocht aan een dierentemmer die haar exposeerde in Parijs. Op 26-jarige leeftijd stierf Saartje Baartman waarschijnlijk als een arme, aan alcoholverslaafde prostituee. Binnen 24 uur na haar dood werd haar lichaam door de Franse chirurg van Napoleon Bonaparte geprepareerd. Tot 1974 verbleven haar overblijfselen in het Parijse Musée de l'Homme. Na zeven jaar onderhandelen met de Franse autoriteiten kon Saartje uiteindelijk op Nationale Vrouwendag begraven worden in haar geboorteplaats Hankey in de Zuid-Afrikaanse Gamtoos-vallei. Haar graf is een nationaal monument. Tijdens de ceremonie zei president Mbeki: 'Zij (Saartje) was niet barbaars, maar degenen die haar met een barbaarse brutaliteit behandelden'.
In het Historisch Nieuwsblad van juli/augustus 2002 staat een aankondiging van een theaterstuk over het leven van de zwarte Nicolien Sant. Rond 1920 werd het jonge weeskind Nicolien door een zendelingengezin als kindermeisje uit Suriname meegenomen naar Nederland. In het gezin werd ze slecht behandeld, ze sliep in een hok, buiten het huis van de familie. Op een gegeven moment werd ze op straat gezet en raakte ze in de prostitutie verzeild. Blaka Lolo, zwarte Lola werd haar werknaam. Zij was de eerste zwarte prostituee op de Amsterdamse Wallen. Ze werd uiteindelijk een rijke onafhankelijke vrouw die als Tante Lien bekend en geliefd was bij de Surinaamse gemeenschap in Nederland. In de jaren tachtig ging ze weer terug naar Suriname, waar ze in 1990 overleed. Als eerbetoon aan een markante vrouw wil de theatermaker Frank Wijdenbosch zorgen dat er een grafsteen op haar graf geplaatst wordt en dat er een plaquette komt in de Amsterdamse Stoofsteeg waar ze gewerkt heeft.

Tot slot volgt het meest tot de verbeelding sprekende verhaal van de zwarte dominee, een voormalige slaaf uit Ghana, genaamd Capitein, die propaganda maakte voor de instandhouding van de slavernij.
Aan het eind van de zestiende eeuw werden de eerste handelscontacten gelegd tussen Nederland en Guinea in West-Afrika, het tegenwoordige Ghana. Deze kust werd ook wel de Goud-, Tand- en Slavenkust genoemd. Dit gebied werd voor het eerst uitvoerig beschreven door Pieter de Marees in zijn boek Beschryvinge ende historische verhael van't gout koninckrijck van Gunea, anders de Gout-custe de Mina genaemt ... (etc.). Amst., Cornelis Claesz., 1602. Het bekendste en belangrijkste boek over die kust heeft Willem Bosman geschreven. Hij was opperkoopman aan de kust van Guinea op het einde van de zeventiende eeuw. In 1704, gedrukt door Anth. Schouten te Utrecht, verscheen zijn boek Naaukeurige beschryving van de Guinese goud-, tand- en slavekust, nevens alle desselfs landen, koningryken en gemenebesten; van de zeeden der inwoonders ...(etc.). Goud was het belangrijkste product dat Nederlanse kooplieden, in opdracht van de West Indische Compagnie, naar het Afrikaanse continent lokte, vandaar de naam Goudkust. Na goud was ivoor, van olifantstanden afkomstig, het belangrijkste exportartikel; vandaar de naam de Tandkust, ook wel genoemd de Ivoorkust. De Atlantische slavenroute onstond rond 1700, en een massale uittocht van mannen, vrouwen en kinderen was het weerzinwekkende gevolg: de Slavenkust.
De Portugezen hadden als eerste forten en factorijen langs de westkust van Afrika. Na verschillende aanvallen lukte het de Nederlanders uiteindelijk in 1637 de Portugezen daar voorgoed te verjagen. Het Portugese bolwerk St. George d'Elmina (Elmina) werd nu het centrum van de Nederlandse macht. Admiraal de Ruyter heeft in 1665 de Engelse bezittingen op de kust met succes aangevallen. De slavenhandel was inmiddels goed georganiseerd door de bewindhebbers van de WIC. Voor de suikerplantages in de nieuwe Nederlandse kolonie in Pernambuco in Brazilië, onder leiding van Johan Maurits, was een geregelde slavenaanvoer noodzakelijk. De Hollandse koopman in West-Afrika werd een groot slavenexporteur. In 1872 werd deze Nederlandse kolonië in West-Afrika door Nederland aan Engeland verkocht.
Capitein, geboren op de Slavenkust in 1717 en op zeven-of achtjarige leeftijd van zijn ouders beroofd, werd 'eigendom' van één van de Hollandse slavenhandelaren aan de Guinese kust, Aernout Steenhart. Hij gaf Capitein als geschenk aan de oppercommies van de WIC Jacobus van Goch, die hem de naam Capitein gaf en in 1728 mee naar Nederland nam. Capitein werd als vrij man opgenomen in het gezin Van Goch in Den Haag. Van Gogh betaalde ook zijn opleiding. Hij kreeg onderwijs in de Nederlandse taal en schilderkunst en volgde lessen op de Latijnse school. Tevens kreeg hij speciaal onderwijs in de Oosterse talen en volgde hij catechisatielessen. In 1735 werd Capitein gedoopt in de Kloosterkerk in Den Haag en kreeg hij zijn doopnamen Jacobus, naar Jacobus van Goch, Elisa afgeleid van Elsabeth, een zus van Van Goch, en Johannes, naar een nicht van Van Goch. Hij ging als allereerste Afrikaan in 1737 theologie studeren in Leiden. Van Goch en de overheid betaalden zijn studie. Vijf jaar later verliet hij de 'Academia' als de eerste zwarte predikant. In 1742 hield hij zijn beroemd geworden dispuut-oratie: Dissertatio politico-theologica: de servitute libertati Christianae non contraria. In hetzelfde jaar verscheen het in druk. Een Nederlandse editie volgde ook in dat jaar: Staatkundig godgeleerd onderzoekschrift over de slavernij, als niet strijdig tegen de christelijke vrijheid. Capitein verdedigt de slavernij en maakt onderscheid tussen de lichamelijke vrijheid en de geestelijke: 'Waar de geest des Heeren is, aldaar is vrijheid'. Een geestelijke vrijheid kon best, volgens hem, met een lichamelijke slavernij samengaan. Een pleidooi, dat zo niet ingegeven door de bewindhebbers van de WIC, hun toch ongetwijfeld zeer goed uitkwam. Van het pleidooi zijn meerderer drukken verschenen die nu allemaal even zeldzaam zijn.
In 1742 studeerde hij af als predikant en trad hij voor overvolle kerken in Nederland op. In hetzelfde jaar werd hij weer naar Elmina teruggestuurd door de WIC, maar nu als predikant. Hij was toen 25 jaar. Gevierd en gerespecteerd in Nederland, werd zijn terugkeer naar de Goudkust een anticlimax. De blanke bevolking haatte hem vanwege zijn kleur, en met zijn landgenoten kon hij geen contact meer krijgen. Hij preekte in de Nederduitse Gereformeerde kerk in het fort Elmina en stichtte een school. Na een verbod van de Compagnie om met een Afrikaanse te trouwen trad hij 1745 in het huwelijk met de zojuist uit Nederland gearriveerde blanke vrouw Antonia Ginderdros. Capitein was de eerste zwarte die met een Europese vrouw zou trouwen. Zoals veel dienaren van de WIC ging hij illegaal handel drijven. Hij stierf totaal geruïneerd en aan lager wal geraakt op 1 februari 1747. Mogelijk heeft hij zelf een einde aan zijn leven gemaakt. Een graf of een grafsteen is nooit gevonden.
Dit was het bizarre leven van een slaaf die als eerste zwarte in Europa theologie ging studeren en benoemd werd tot predikant, en als eerste zwarte een Europese vrouw trouwde. Het meest opmerkelijke blijft zijn racistische boek waarin hij de slavernij verdedigt.
In februari 1999 gaat de biograaf van Capitein, Henri van der Zee, op speurtocht in Ghana naar sporen van de negerpredikant (Acht dagen op zoek naar Capitein, opgenomen in de bundel Slaven en schepen, Leiden 2001). Capitein blijkt in Ghana totaal onbekend te zijn. Wel kennen ze de zwarte predikant Philip Quaque die werkte in het Engelse slavenfort Cape Coast Castle in de tweede helft van de 18e eeuw. Volgens de Engelsen en ook volgens de plaatselijke bevolking was hij de eerste zwarte predikant.


Gert Jan Bestebreurtje

Geraadpleegde literatuur:

Boudewijn Büch, De hele wereld in een vitrinekast. Amsterdam 2001
Cook & Omai, The cult of the South Seas. Canberra 2001
Michael H. Fisher, The first Indian author in English
Dean Mahomed (1759-1851) in India, Ireland, and England. Delhi 1996
Theo d'Haen, (red.). Europa buitengaats. Amsterdam 2002
Arthur Japin, De zwarte met het witte hart. Amsterdam 1997
Giles Milton, Nathaniels nootmuskaat, Amsterdam 2000
Nii Anum Kpibi, Mission in chains. Zoetermeer 1993
Henri van der Zee, 's Heeren slaaf, het dramatische leven van Jacobus Capitein. Amsterdam 2000
Met dank aan F.W. Kuyper en Boudewijn Büch voor het kritisch lezen van deze bijdrage.

(eerder verschenen in Van droomreis naar wereldreis. Beursmagazine NVvA, 2003)


< Back